Categorieën
Verhalen

De twintig geboden

God, dacht de Heer op enig moment, zijn tien geboden nog eens aanschouwend. De mens heeft zich ontwikkeld, en menig gebod tot de zijne gemaakt, door ze in aardse wetten te vatten of diep te laten verankeren in de zedelijke moraal. Zowel moorden als stelen wordt als aards misdrijf gezien, gelijk het valselijk getuigen over een ander. De eerbied voor vader en moeder heeft de menselijke wet nauwelijks gehaald, maar geldt breedweg als innerlijke norm. Maar, de eeuwen overziend, en denkend te weten wat komen gaat, is bijstelling van node. Want als ik zeg: ‘Gij zult niet moorden,’ dan bedoel ik dat gij een ander niet van het leven mag beroven. Niets meer, maar zeker niet minder. Ik alleen ben verantwoordelijk voor het leven hier op aarde, en het is mijn voorrecht alleen het weer tot mij te nemen. Moorden is uit den boze, dus ook het doden uit mijn naam. Zo ook het doden, om het geloof in mij aan anderen op te dringen. Slechts door inzicht en vrije persoonlijke inkeer kan het ware pad worden bewandeld. Al dit leek mij destijds evident, toen ik de tafelen met tien geboden toonde, maar de mens meent, zo moet ik tot mijn eeuwige verdriet erkennen, anders. Ik zie tochten, aangevoerd door het kruis, en oorlog mijnentwege. Ik voel dwang, ik zie bloed, ik hoor ijzers sissen in het vuur. En hoewel de vrouw wat klunzig uit de man voortkwam – ik kon er destijds echt niets beters van maken – heb ik nimmer gewild dat de vrouw door de man zou mogen worden onderdrukt of op enigerlei wijze zou mogen worden uitgebuit. En mocht een man met een man willen verkeren, dan wel een vrouw gelijkelijk met haars gelijke: laat ze met rust. De drang de soort te verspreiden, hetgeen mij nog immer van immens belang lijkt, zal daaronder in het geheel niet lijden. Het wordt derhalve tijd, de geboden te herzien. Bestaande verdienen opschoning, nieuwe dienen toegevoegd. Nu moet ik nog een manier verzinnen, om mijn nieuwe wetten tot de mens te laten komen. Om te zorgen, dat ze in de plaats van de oude treden, opdat onnodig bloedvergieten en misbruik van kerkelijke macht in de jaren die komen gaan worden voorkomen. Ik zal een wijze van presenteren moeten verzinnen, die niets te gissen overlaat: “Hier is uw Heer, met de nieuwe geboden, twintig in getal”.

Hajo de Lange liep de lange weg naar Groningen. Rechts van hem was de zon doende zijn klim naar het middaguur te voltooien. Achter hem, een uur teruggaans, lag herberg D’olle Drent, waar hij de afgelopen nacht met veel kabaal was uitgegooid omdat hij zou hebben zitten sjoemelen met dobbelen. De laatste uren van de nacht had hij noodgedwongen in een droge greppel doorgebracht, van binnenuit verwarmd door het zure bier dat hij in grote pullen had genuttigd.

Nu het voorjaar gaande was, hoopte Hajo snel emplooi te vinden op één van de boerenplaatsen in de buurt van de stad. Er diende geploegd te worden, en hopelijk kon hij ergens blijven tot en met de oogst. Misschien lukte het hem zelfs om het aan te leggen met een dochter van een boer. Hajo was geboren in 1398, en volgde het pad naar de stad in 1423. Het was dus de hoogste tijd voor een vaste vrouw.

Hajo verliet de weg, en zocht bij gebrek aan bomen in de omgeving een bosje om tegenaan te urineren. Hij trof een kardinaalsmuts, die tot zijn kruis reikte. In het zicht van de Sint Walburg, nu een smalle paal in de verte, ontwarde hij de knoop van zijn voddige broek, en liet deze zakken. Wijdbeens stond hij daar, op elzen klompen.

Op het moment dat zijn plas de bladeren van het bosje bereikte, vatte de struik vlam. Hajo deinsde achteruit, struikelde achterwaarts over een kei en viel op de grond, zijn broek op de klompen. Vlug stond hij op, hees zijn broek omhoog en staarde naar het groen dat vlam had gevat.

Eerst dansten de vlammen woest, tongen werpend. Water siste uit de groene twijgen, droogverbrande takken verpulverden. Maar langzaam zakte het vuur in, rokend zoekend naar zuurstof. Eerst nauwelijks hoorbaar, maar steeds luider, hoorde Hajo nu een stem, komend uit het droge bosje. De stem riep zijn naam. ‘Hajo! Hoor mij aan! Hajo!’ De stem klonk diep, en iets geschuurd. Hajo kreeg kippenvel, en dacht aan het zure bier dat in D’olle Drent werd geschonken. ‘De volgende keer wat minder,’ mompelde hij. Hij hief zijn rechtervoet omhoog, en trapte in het bosje, dat omviel. Rook kringelde omhoog.

De stem leek een kuchend geluid voort te brengen, en stierf weg. Hajo draaide zich om, en vervolgde zijn weg, op zoek naar vrouw en veldwerk. Aan het voorval dacht hij nimmer meer terug.

Sedertdien is niets meer gehoord van de Brenger, noch van de Twintig geboden die nimmer bij de mens werden afgeleverd.
 
Den Andel, november 2011

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *