Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 4: In de kroeg van Tjerk

geen schip verdwijnt
als het baken schijnt
geen boot zal stranden
als zijn lampen branden

In Café De Jutter in Kweldergat had kroegbaas Tjerk Wielinga de grote houtkachel goed opgestookt. Buiten scheerde een straffe noordooster winterwind laag over het Wad. Af en toe sloeg regen of hagel tegen de ruiten van de donkere kroeg.
Binnen, aan een tafeltje bij de kachel, zaten Tjerks enige twee gasten. De één een dertiger met een nette haardos, gestoken in een colbertje en voorzien van een slecht geknoopte das, de andere een vijftiger met wild grijs haar, stevige bakkebaarden en gekleed in een rode slobbertrui die net de welving van de buik kon verhullen.
‘Wolle jo noch wat drinken?’ vroeg Tjerk aan de beide mannen, Ewald Redt en Andries Kooij. De wethouders keken elkaar aan en knikten vriendelijk naar Tjerk. ‘Doe nog maar twee Friese berenburg. Omdat je zo aandringt,’ zei Kooij.
‘Komt voor elkaar, hearen.’
Redt nam een bierviltje in de hand en draaide die wat rond. ‘Ik speel met de gedachte een dienstreis te ondernemen naar Friesland,’ zei hij. ‘Misschien heb je zin om mee te gaan.’
‘Naar Friesland?’ antwoordde Kooij. ‘Tja, ik vind het prima. Blijven we overnachten?’
‘Ik heb geen idee hoe ver het reizen is. Ik weet zelfs nog niet waar we moeten zijn. Misschien weet Tjerk het.’
‘As jo praat oer de duvel, staat ie klaar om jo te bedienen.’ Tjerk zette twee berenburgjes op tafel en schoof een stoel aan. De grote blonde Fries, voorzien van een dikke bos krullen en een stoppelbaard, torende ongeveer een hoofd boven de wethouders uit. ‘Fertel my, wat wolle jo weten over mijn heitlân.’
Ewald Redt nipte aan zijn berenburg. ‘Ik heb eens gehoord over een kerkje in Friesland waar ze mummies hebben gevonden. In een grafkelder of zo.’
Kooij verslikte zich bijna in de slok berenburg die hij had genomen en trok zijn wenkbrauwen in verbazing omhoog. Mummies? Wat is Redt van plan? Het onderzoek naar het gemummificeerde lichaam dat Sarah Wildhart had gevonden onder het gemeentehuis was nog in volle gang en vooralsnog zorgvuldig uit de media gehouden. Het onderwerp ‘mummies’ kon dezer dagen van bestuurlijke zijde beter gemeden worden. Als hij nu maar niet met vuur speelt, dacht Kooij.
‘Eh, mummies Ewald?’ zei Kooij. ‘Weet je het zeker? Wil je het echt over mummies hebben?’
Redt gaf Kooij een geruststellende blik en wende zich tot de kroegbaas. ‘Heb je daar van gehoord, Tjerk? Die mummies in die Friese kerk?’ vroeg Redt.
‘Joa, dat is Wieuwerd hè? Ze troffen een paar honderd jaar geleden een tiental dead lichems die niet waren vergaan. Dat waren zo maar mummies geworden. Een grutte mystearje hoe dat kon gebeuren.’
‘Ja,’ zei Redt. ‘Je kunt ze zelfs bezoeken. Man, hordes toeristen schijnen erop af te komen.’
Tjerk knikte. ‘Joa, dat schijnt een dikke pot jild op te leveren.’
Andries Kooij knipperde met zijn ogen en keek Redt vragend aan. Ewald Redt had recreatie en toerisme in portefeuille. Hij zou toch niet willen dat Wadhuysen een soort tweede Wieuwerd werd? Kooij schudde zijn hoofd, alsof hij de bizarre gedachte kwijt wilde raken.
Tjerk begon plots te lachen en te wijzen naar Redt. ‘Ik wit waar jo naar toe wolle! Jij wil ook zoiets voor Wadhuysen!’
Redt en Kooij keken verbaasd naar Tjerk. ‘Wat bedoel je Tjerk?’ zei Kooij. ‘Wat hebben mummies nou met onze gemeente te maken?’
Tjerk wilde wat zeggen, maar hield zijn mond en keek naar de grond. Er viel een stilte. Rode blossen verschenen op zijn wangen. ‘Jongens, wat is het hier warm.’ Hij stond op. ‘Ik moet nodig wat doen in de keuken.’
Toen Tjerk goed en wel in de keuken was, vroeg Kooij zijn collega om opheldering. ‘Verdomme Ewald, wat heeft dit te betekenen? Waarom vraag je naar die mummies? En ben ik nou gek, of krijg ik nu echt de indruk dat Tjerk weet van de vondst van het lichaam in het archief?’
Redt schudde zijn hoofd. ‘Sorry Andries, ik weet echt niet wat Tjerk ervan weet. Maar ik zat wel stiekem te denken. Stel je voor dat we ook zoiets bij ons kunnen doen? Je kent de statistieken. Wadhuysen en Kweldergat trekken nul komma nul toeristen. Nou ja, behalve de bezoekers van de Waddenburcht dan. Maar daar verdienen we niks aan en die zien we eigenlijk nooit. Niemand vindt het hier verder aantrekkelijk. Nou, regeren is vooruitzien toch? Kansen grijpen als die zich voordoen? Wie weet wat ons het als gemeente kan opleveren als we de mummie van Wadhuysen in het archief ten toon stellen.’
Kooij kon Redts gedachtegang niet bevatten. ‘Man, we weten nog niets van wat er gebeurd is,’ zei hij. ‘De politie wil niks kwijt. De burgemeester wordt op de hoogte gehouden door de hoofdofficier, maar Wildhart meldt ons niets. We weten nog steeds niet wie het is. Bovendien is het iemands vader misschien. Iemands echtgenoot. Dan wil je toch niet dat busladingen Japanners op de foto gaan met je kerel, in die toestand? En ondertussen lijkt Tjerk de kroegbaas van de hoed en de rand te weten.’
Redt ging achterover zitten. ‘Ik heb geen idee, Andries. Als ik er niet over begonnen was, hadden we niet het vermoeden gekregen dat Tjerk misschien van de situatie weet.’
‘Hij heeft het niet van jou?’
‘Echt niet. Dat zweer ik op het graf van Karl Marx.’
‘Dan heeft iemand anders uit de school geklapt.’
Het viel even stil. Redt oogde vermoeid, Kooij keek fel uit zijn ogen. ‘Ik weet wat ik ga doen,’ zei Kooij. ‘Ik geef onze toezichthouder opdracht in kaart te brengen welke mensen hier in deze kroeg komen en die bovendien bij ons werken op het gemeentehuis. Als dat niets oplevert, moet het net wijder getrokken worden. Familie, vrienden, buren. De onderste steen moet boven.’
Redt wilde iets zeggen, maar juist op dat moment zwaaide de deur van de kroeg open, de noordoosten wind, een vlaag regen en een oudere man binnen latend. Hij droeg een bril met ronde glazen, een windjack en een muts. Terwijl de man de deur sloot, stapte Tjerk net uit de keuken. ‘Goeie middei, Dirk,’ zo begroette Tjerk oud-ambtenaar en amateur-historicus Jenstra. ‘Alles goed?’
‘Jawol,’ antwoordde Jenstra. ‘Zeg Tjerk, ik zag foto’s op je facebook. Ik was even nieuwsgierig naar de koelkast die jo gevonden hebt aan de kust. En ook wol ik de gejutte sieraden even zien. Ik ken een dame die ik misschien een plezier kan doen met een paar mooie oorbellen uut het Wad.’
‘Als je de dame bedoelt die ik denk dat je bedoelt, dan weet ik zeker dat ze er dol op zal zijn,’ zei Tjerk met een knipoog. Plots realiseerde Tjerk zich dat hij nog twee gasten in zijn kroeg had zitten, die zwijgend naar hen hadden zitten kijken. ‘Kom Dirk,’ zei Tjerk. ‘Kom maar gauw even in de keuken kijken naar het spul.’ Hij legde een hand op Jenstra’s schouders en duwde hem voort naar de keuken. ‘Kom, kom maar gauw, ik moet door omstannichheden zo even wat eerder sluiten.’

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 3: De stroper

bij laagwater, vanaf de kwelder
kun je hem zien, in de verte
bij maanlicht glimt hij
hij lijkt beslagen met koper
een boegspriet? is het rijshout?
nee: het is de stroper

In de oude schuilhut op de kwelder tussen Wadhuysen en Kweldergat, de twee dorpen in de gemeente Wadhuysen, ontstak Harm een zwak licht. Buiten zakten zon en temperatuur. Vanavond zou het gebeuren. Harm wist het zeker. Hij floot een vrolijk lied.

Een door hem zelf vervaardigde kaars van zeehondenvet walmde zwarte rook en stonk. Hij gebruikte deze kaarsen sinds de nachten in het najaar langer werden. Dat was nu voor het derde jaar. Zelf rook hij de stank al lang niet meer.

Hij schilde een vijftal aardappelen en deed ze in de pan met kokend water op het houtvuur. Winterpenen en uien volgden. Hutspot. Zijn favoriete maaltijd toen Sientje nog kookte. Toen Sientje nog leefde.

Hij rook aan de gisteren gebraden blokjes vlees. Die zou hij straks door de stamppot doen. Hij dacht terug aan de grijze zeehond die hij enkele weken geleden had gedood om het vlees te bemachtigen, als ook het vet voor zijn kaarsen. Nieuwsgierig had het dier naar Harm opgekeken, gespeend van angst en van vijanden vanaf het land.

Het waaide nauwelijks, maar toch verkilde een noordelijke luchtstroom de houten hut op de kwelder. Kieren, gaten en scheuren lieten de kou door. Kieren, gaten en scheuren. Kieren, gaten en scheuren hadden zijn leven beheerst sinds 2012, het jaar van de aardbeving bij het dorp Rassing. De Rassinger Klap. De Rassinger Hel. Veel schade, meervoudige schade. Getouwtrek, rapporten, veel rapporten. Advocaten, adviseurs. Onzekerheid, woede; heel veel woede. Tot het gevoel van onmacht kwam. Het gevoel in de steek te zijn gelaten.

Hij hoorde steeds de stilte in het geroep van de vlaggenzwaaiers. De leegte in de taal van de goedbedoelende breedsprakigen. We doen het samen, je staat niet alleen. Maar van de vele avonden in de dorpshuizen herinnerde hij zich slechts de rode achterlichten van de wegrijdende kamerleden. Steeds weer alleen in de kou. Het was allemaal zinloos gebleken. De protesten, de fakkels, de spandoeken. Geketend aan een hek, leuzen scanderend, maar in werkelijkheid als slaaf geketend in een wereld die draaide rond een as van macht en geld. Grote woorden in de Kamer, links wast rechts de oren, keer op keer, maar het bleef maar etteren. Wat als de rollen waren omgedraaid? Als links van meet af aan de kraan had mogen bedienen? Het ging om macht, het ging om geld.

Waar was de overheid als je haar nodig had? Had zij niet de plicht haar inwoners te beschermen? Steun, een bemoedigend woord, begrip: niets van dat alles. Partijbelangen, oogkleppen en onkunde: dat dan weer wel. In oeverloze mate.

Terwijl de strijd woedde in een bewust gecreëerde bestuurlijke wirwar van afhankelijke onafhankelijke instanties, werd Sientje ziek. Ernstig ziek. Ze had gestreden, met de steun van Harm, zoals ze samen hadden gestreden om hun huis, om hun veiligheid, om hun toekomst. Maar het einde kwam. Meedogenloos en hard, onomkeerbaar. ‘Beloof me dat je niet opgeeft,’ had ze gezegd, vlak voor haar dood. ‘Laat het niet voor niets zijn geweest.’

Hij had haar as verstrooid op het Wad boven het nieuwe land tussen Wadhuysen en Kweldergat, nabij het eiland Waddenooghe. Samen met zijn broer. ‘Je moet zorgen dat ik hier ook terecht kom, als mijn tijd is gekomen,’ had Harm tegen zijn broer gezegd. Maar zijn broer overleed vlak daarna ook.

Hun geschonden huis had een eind ten oosten van Kweldergat gestaan, in een naburige gemeente, nabij de Grote Haven. Maar hij kende het kustgebied rond Wadhuysen en Kweldergat goed. Hij kwam er, toen Sientje nog leefde, vaak om te dwalen en te zwerven, om de zinnen te verzetten. Zo wist hij van de leegstaande schuilhut, ooit in gebruik voor noodgevallen bij de kwelderwerkers van weleer. Na de dood van Sientje had hij de afgelegen, hoger gelegen hut betrokken. Met enkele ingrepen had hij de plek bewoonbaar kunnen maken.

Hij leefde van het land van de boeren in de omgeving en de dieren die hij wist te doden. Water was vaak een probleem, met name in de zomer, als het zomaar een tijdlang droog kon zijn. Gelukkig werden de schapen die op de zeedijk achter hem liepen in droge periodes regelmatig voorzien van drinkwater.

Slechts een enkeling had hem werkelijk in en nabij de hut opgemerkt, maar dat was genoeg: Wadhuysen en Kweldergat kenden hem als ‘de stroper’. Ze lieten hem vooralsnog geworden; als het te gortig werd, stuurde boer Crams wel een knecht op hem af.

Harm veegde zijn mond schoon en stond op. Hij deed zijn jas aan, knoopt zijn sjaal om en deed zijn geelbruine muts op. Gymschoenen aan zijn voeten. Hij blies de rokerige kaars uit en stapte naar buiten. De kwelder was drassig en glibberig.

Hij voelde de kou aan zijn oren en trok de muts dieper over zijn hoofd. Hij nam een door hem zelf gevonden pad, slingerend over hogere ruggen op de kwelder, naar de zee. Met moeite baande hij zich een weg. De grond zoog af en toe aan zijn voeten.

Aan het einde van de kwelder, aan de zeekant, bleef hij een tijdje staan. Hij wist dat het hoogwater begon te worden. De zee drong langzaam de kwelder binnen door de kreken en de geulen.

Hij stapte van de kwelder in een voetdiep laagje water en liep het Wad op. Een volle maan verlichtte de zee. Hij wist dat hij lopend en wadend een heel eind kon komen, door de harde zeebodem aan het begin.

Het water steeg gestaag, de zeebodem liep flauw af. Ten noordwesten zag hij, op ongeveer drie kilometer afstand, het baken van Waddenooghe.

Hij liep door, verder en verder, wadend. Toen het water zijn dijen bereikte, voelde hij pas de immense kou van de gestaag oprukkende zee. Moeizaam, langzaam en rillend bewoog hij zich voort.

Enkele maanden na Sientjes dood had Harm gemerkt dat hij op was. Leeg. ‘Hou vol,’ had ze tegen hem gezegd. ‘Geef niet op.’ Maar waar viel nog voor te vechten? Het was hun huis geweest, hun leven, hun toekomst. En nu was hij alleen. Hij miste zijn lief, haar energie, haar strijdvaardigheid. Moest hij nu in zijn eentje strijd leveren tegen onrecht? Alleen hij tegenover Grote Woorden, loze woorden, in een woordenstrijd?

Het water stond nu aan zijn middel, het waden ging steeds moeilijker. De zeebodem werd nu merkbaar zachter. De vloed deed zijn tempo verder dalen.

De bodem zoog, steeds krachtiger, tot hij uiteindelijk geen stap meer kon verzetten. Hij stond stil, omringd door klimmend water.

‘Hou vol, leef de rest van je leven, ik zal er zijn als jij ook gaat,’ had Sientje gezegd. Gelovig waren ze niet. Verre van dat. Maar de gedachte aan een weerzien, later, gaf hoop. God had daar wat hem betreft niets mee te maken. Die had geen patent op hoop of een wereld na de dood. Hoop op een mooiere wereld met Sientje: dat was het. Ontdaan van onzekerheid, zonder stress.

Hij zou ook zijn broer weer zien. Zijn vader en zijn moeder. Zijn zus. Wellicht ook zijn vriend Arend Reegman. Als die was overleden. Dit jaar was het precies twintig jaar geleden dat zijn beste vriend, die toentertijd in Wadhuysen woonde, zomaar was verdwenen. Zo maar, zonder een teken te hebben achtergelaten.

Het water kwam nu tegen zijn borst. Hij stond tot over zijn enkels weggezakt in de bodem van de zee.

Angst en paniek golfden over hem heen. Hij wilde weg. Zijn instinct accepteerde geen vrij gekozen dood. IJskoud water sloeg in zijn gezicht, hij hapte naar adem. Hij kon geen kant meer op. De vloed duwde hem zachtjes naar achteren. Hij richtte zijn gedachten op Sientje. Ben je daar? Kom je me halen?

Het water stond nu aan zijn lippen. In de verte hoorde hij de stem van Sientje. Haar aanstekelijke lach.

Hoogtij, dacht Harm, zich overgevend. De hoogste tijd. Sientje omhelsde hem, kuste hem. Hij keek in haar ogen, eindelijk weer, en verdronk erin. Een laatste golf overspoelde hem.

Een eindje achter haar stond Arend, met een brede grijns.

Het baken van Waddenooghe knipperde kort.

Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen”- Aflevering 2: Locus delicti

schijn spiegelt mat
in het venster
in het Wad
in dat, wat er toe doet

Burgemeester Wilbert Wildhart daalde met kloppend hart de lange trap af naar het oude archief. Na de collegevergadering had hij het gemeentehuis verlaten voor een ommetje langs het Wad, maar hij was na een kwartier lopen snel teruggekeerd nadat hij een verward appje vol taalfouten had gekregen van zijn vrouw Sarah: ‘kom sbdk naarvher gemeentehiid er isceen didevman!!’ Bij de balie aangekomen, bemenst door Martha, bleek hem dat er iets aan de hand was in de oude archiefruimte onder het gemeentehuis.
 
De ruimte kende enkel stokoude documenten en was alleen nog een bewaarplaats voor het historische archief. Alleen Dirk Jenstra kwam er af en toe nog. Jenstra was een amateurhistoricus die zich na zijn pensionering had gericht op het in kaart brengen van de historie van Wadhuysen. Wildhart en Jenstra hadden een jaar of vijftien samen op het gemeentehuis gewerkt: Wildhart als burgemeester, Jenstra op diverse posten als ambtenaar. Als hem maar niets is overkomen, dacht Wildhart.
 
Beneden trof hij zijn vrouw Sarah, die zich leek te verschuilen achter de wethouders Redt en Kooij. De wethouders Crams en Kryns waren er ook. Wildhart schrok van wat hij zag. Kryns zat geknield bij een lichaam dat languit op de grond lag voor een grote kast, de armen gestrekt. Oude dossiermappen en vergeelde papieren met handgeschreven teksten lagen deels onder en om het lichaam op de grond. ‘Wat is er gebeurd,’ vroeg Wildhart. ‘Leeft hij nog?’
Kryns stond op en keek de burgemeester een tijdje diep in de ogen. ‘Hij is dood, burgemeester. Reanimatie heeft geen enkele zin, los van de vraag of we in het algemeen ooit als mens een hemelgang moeten willen omkeren als de Heer iemand in Zijn Rijk heeft ontboden. Laten we hopen dat zijn ziel in de hemel is, bij zijn dierbaren en Onze Heer.’ Wildhart knikte. Hij kwam nu dichterbij het lichaam. Was het Jenstra? Hij keek nog wat beter en fronste. ‘De huid…’
Sarah verliet de bescherming van Redt en Kooij en greep de hand van haar man. ‘Ja dat bedoel ik! Hij is hartstikke dood! Al heel lang dus!’ De huid van de zichtbare handen en polsdelen oogden lichtbruin en leerachtig en was strak om de botten gespannen. Kryns knikte langzaam. ‘Dit schaap Gods lijkt ons reeds lange tijd geleden ontvallen te zijn,’ zei hij. ‘Zijn huid lijkt op die van een mummie.’
 
Burgemeester Wildhart bedacht zich plots dat hij Jenstra eigenlijk al heel lang niet meer had gezien. Was het voor het laatst afgelopen zomer? Dat zou dan bij de jaarlijkse barbecue van de Historische Vereniging Wadhuysen zijn geweest. Zou het dan toch Jenstra kunnen zijn?
 
Kryns knielde weer bij het lichaam en vouwde zijn handen. Die gaat in een diep gebed, wist Wildhart. Hij had diep respect voor Karel Kryns, zowel voor de mens als de politicus. Hij had hem nu al enkele bestuursperiodes meegemaakt. Kryns was de politiek ingestapt met een welhaast heilige missie. Zijn partij, Kerk in Staat, was gegrondvest op diepgewortelde christelijke beginselen, maar bovenal op de zeer sterke overtuiging dat de scheiding van kerk en staat een verkeerde keuze was geweest. Zelf was Wildhart al sinds zijn volwassenheid lid van de AP, de Agropartij. Die was in de recente verkiezingen de tweede partij geworden, met Crams als lijsttrekker. Maar de laatste tijd dacht hij steeds meer na over een overstap naar Kryns’ partij. Hij had daarover al diverse gesprekken gevoerd met Kryns. Kryns’ partij nam de Heilige Schrift tenminste nog werkelijk serieus, in ieder geval meer dan zijn Agropartij. Naarmate burgemeester Wildhart ouder werd, zo merkte hij, keerde hij zich steeds meer tot de Bijbel voor steun en inspiratie. De zestiger zag de inwoners van de gemeente Wadhuysen graag als hardwerkende paarden, maar dan wel paarden die sturing behoefden vanaf de bok, met de Bijbel stevig in de hand als het leidsel.
 
‘We moeten zo snel mogelijk de autoriteiten inlichten,’ sprak Redt. Bij het uitspreken van het woord ‘autoriteiten’ trilde zijn linker ooglid. Kryns keek verstoord op, de handen nog steeds gevouwen. ‘Ik ben daar druk mee doende Ewald.’
‘Hij bedoelt denk ik de aardse autoriteiten,’ zei de burgemeester. ‘Nou, het lijkt me goed dat we niets aanraken en de ruimte verlaten. We moeten zorgen dat niemand hier binnen kan komen, behalve de politie. Sarah, wil jij Martha vragen of zij deze ruimte afsluit? Ik ga naar mijn werkkamer en ga bellen met de hoofdofficier van justitie.’
 
Nadat ze met Martha had gesproken en haar de instructies van de burgemeester had gegeven, verliet Sarah Wildhart direct het gemeentehuis. Als de politie me wil spreken, zoeken ze me maar op, dacht ze. En de politie zou haar zeker willen spreken, nu zij degene was die het lichaam had gevonden. Maar het zou nog wel even duren voordat de politie ter plaatse kon zijn. Wadhuysen had zijn eigen politiepost al jaren geleden verloren. Voor bijstand was de gemeente aangewezen op de grote stad, die op zo’n drie kwartier rijden lag.
 
Sarah ging niet rechtstreeks naar huis, maar naar haar buurvrouw en beste vriendin Klaartje. Die schonk bij het zien van de duidelijk aangedane burgemeestersvrouw direct een robuust portje in. ‘Nou meid, jij kunt wel een hartversterkertje gebruiken, zie ik. Vertel, wat is er gebeurd?’
In een lawine van woorden deed Sarah verslag van de vondst van het lichaam in de oude archiefruimte.
‘Wacht even,’ zei Klaartje, nadat ze het relaas aandachtig had aangehoord. ‘Dus je liep de lange trap naar beneden, en eenmaal in die archiefkamer deed je het licht aan en zag je een diepe kast met de deuren open en een lichaam er voor, op de grond.
‘Ja, dat zei ik,’ zei Sarah. ‘Het was net of hij voorover uit de kast was gevallen. Ik vroeg of het goed ging en kwam dichterbij. Toen zag ik dus die huid en was me wel duidelijk dat hij dood was. Hartstikke dood. Ik raakte in paniek en rende weg, naar boven.’
‘Dit was dus in het gemeentehuis.’
‘Ja. Zoals ik je vertelde, was ik daar omdat ik Wilbert even wilde spreken na de collegevergadering. Maar hij was er niet.’
‘En je vond daarna dat lijk in het archief.’
‘Ja, in het oude archief onder het gemeentehuis. Dat heb ik toch allemaal gezegd?’
‘Ja lieverd, dat heb je allemaal gezegd, maar wat ik niet snap is: wat deed jij als vrouw van de burgemeester in ‘s hemelsnaam in het archief van de gemeente?’
 
Wordt vervolgd

Categorieën
Feuilleton Wadhuysen Verhalen

“Wadhuysen” – Aflevering 1: Een nieuw begin

in de stilte klinkt een ruisen
waar het droog is, voelt het nat
slechts wie puur is vindt de weg
de weg onder het Wad

Aan de zuidkant van het gemeentehuis, nabij de ingang, rookten Ewald Redt en Andries Kooij onder een afdak een sigaret. Het miezerde. De wind leek toe te nemen, een handvol piepschuim dwarrelde op.
De beide kersverse wethouders zwegen. Ze waren diep verzonken in hun eigen gedachten naar aanleiding van de zojuist geëindigde collegevergadering met de andere wethouders, Karel Kryns en Berend Cram, burgemeester Wilbert Wildhart en gemeentesecretaris Annie Dulman.
Redt doorbrak de stilte. ‘Nou, dat is andere koek, of niet. Lid zijn van het college, bedoel ik.’ Er viel wat sigarettenas op zijn rode winterjas.
Kooij knikte en frunnikte onder zijn jas wat aan zijn slecht geknoopte das. ‘Ja, zeker weten. Voor de kerstvakantie stond ik nog alle dagen voor de klas. En jij zat op de trekker.’
‘Ik zit er nog steeds op, maar wel een stuk minder natuurlijk. We zijn nog maar net begonnen, maar ik ben benieuwd hoe dat later in het jaar gaat. Als we gaan oogsten, bedoel ik.’
‘Mooi gezegd Ewald. Ik hoop dat we met ons college mooie dingen gaan oogsten. We zullen het vast druk krijgen, maar ik denk dat ik het liever druk heb met besturen dan met campagne voeren. Ik ben blij dat de verkiezingen geweest zijn en dat we vlot tot een coalitie zijn gekomen. Nog voor het nieuwe jaar, zoals ik had beloofd.’
Redt knikte. ‘Kijkend naar de vergadering vanochtend is het wel duidelijk wie de oude rotten zijn in het bestuur van Wadhuysen,’ zei hij.
‘Ja, dat is wel duidelijk,’ zei Kooij. ‘Voor Crams en Kryns is dit de derde periode dat ze wethouder zijn. Voor ons natuurlijk de eerste. Kryns was daarvoor ook al twee periodes wethouder in een Veluws college. De gemeentesecretaris is volgens mij al iets van dertig jaar in functie hier. De burgemeester zit op zo’n twintig jaar.’
Kooij wees naar de gele klompen die glimmend bij de ingang van het gemeentehuis stonden. ‘Heeft Crams nieuwe?’
Redt keek ook naar het schoeisel, en hij kreeg, nauwelijks zichtbaar, een verbeten trek om zijn mond. ‘Crams vrouw heeft nieuwe sokken gebreid, om zijn nieuwe periode als wethouder te vieren. Vorige week moest ik voor hem nieuwe houten klompen halen uit Groningen.’

Kooij voelde geen verbazing bij het horen van deze informatie. Hij wist namelijk van de opmerkelijke situatie waarin zijn collega-wethouder zich bevond: hij stond als ‘knecht algemeen’ op de loonlijst van boer Crams, die eveneens zitting had in het college van B&W. Tot zijn taken behoorden vast en zeker ook klompen halen voor zijn baas. Het was een vreemde situatie, maar ontslag was voor Ewald Redt geen optie. Een scheiding had hem opgezadeld met hoge lasten, mede door een te duur huis, en bovendien hanteerde zijn partij strenge regels omtrent de inkomsten uit politieke functies: die vloeiden voor een belangrijk deel in de landelijke partijkas van Rood ‘77. Dat geld werd ingezet om bijvoorbeeld verkiezingscampagnes te financieren. Maar vooral trachtte men het partijkapitaal te vermeerderen door met het geld effectief te speculeren, opdat het uiteindelijk zou kunnen worden ingezet om het eindspel van de partij te kunnen spelen: de afschaffing van Staat en Kapitaal en de vorming van communes.

De dertiger Kooij, de grote winnaar van de recente verkiezingen, leek een stuk minder principieel. Zijn door hem zelf opgerichte LSDVW (de Liberaal-Sociaal Democratische Volksbeweging Wadhuysen) bestond nog geen jaar. De partij kende slechts enkele ‘uitgangspunten’, waarvan de belangrijkste was: ‘luisteren naar de burgers van Wadhuysen’. Op een aantal punten had de Volksbeweging al goed geluisterd naar het Wadhuyser volk, zo werd gesteld in het verkiezingsprogramma: dat wilde minder aardbevingen, een lagere onroerendezaakbelasting en gratis openbaar vervoer. De meerderheid van de kiesgerechtigde Wadhuysers bleek zich goed te kunnen vinden in dit pakket.

Kooij en Redt namen nog een laatste trek van hun sigaret, doofden die en liepen naar de ingang van het gemeentehuis. Juist toen ze naar binnen wilden stappen stormde een vrouw naar buiten, luid gillend. ‘Help, help, iemand!’ Het was Sarah Wildhart, de vrouw van de burgemeester. Duidelijk bevangen door blinde paniek rende ze nog enkele rondjes op het plein voor het gemeentehuis, tot ze de beide mannen in het vizier kreeg. ‘Help jongens!’, riep ze. ‘Beneden in het oude archief! Sta daar nou niet zo sullig, ga kijken!’ Plots maakte bij Kooij en Redt het gevoel van verbazing plaats voor de gedachte dat er een ongeluk gebeurd zou kunnen zijn, en samen renden ze het gemeentehuis in, door de hal, maar uiteindelijk richtingloos, omdat ze beiden kennelijk nog geen idee hadden waar het archief was. Kooij rende naar de balie. ‘Het archief, waar is het archief!’ De dame achter de balie wees verschrikt naar een deur aan de oostkant van het gebouw. ‘Die deur door, de lange gang nemen, en dan de tweede deur links, maar…’ Kooij en Redt renden naar de aangewezen deur maar troffen die op slot. ‘U heeft een pasje nodig!’ riep de baliedame. Intussen had de burgemeestersvrouw zich luid hijgend bij hen gevoegd, voorzien van het juiste pasje.

Gedrieën gingen ze de deur door, renden over de lange gang en namen de deur naar het archief, waarachter een lange, steile neergaande trap schuil ging. Na een traptrede of dertig kwamen ze uit bij een openstaande deur die toegang gaf tot een grote, hoge, slechts half verlichte ruimte vol archiefkasten en met papier volgestouwde planken. De ruimte rook echter verrassend fris.

Kooij, Redt en de burgemeestersvrouw waren niet de enige aanwezigen. In de ruimte stonden ook een kleine, dikke man op geitenwollen sokken en een lange, slungelige man, geheel in zwart gestoken: de wethouders Crams en Kryns. Ze stonden bij een grote, diepe archiefkast met opschrift M 7:13-14, waarvan de beide deuren wijd open stonden.

Ze staarden naar de grond. Voor de kast lag een lichaam. Het lag met het gezicht naar de grond, de armen gestrekt. Het leek een man te zijn, gestoken in een verstofte colbert en een spijkerbroek. Om het lichaam en ook deels eronder lagen oude dossiermappen en diverse oude, vergeelde papieren.

Sarah Wildhart schaarde zich trillend achter Kooij en Redt. ‘Hij voelt heel raar aan,’ riep ze met een hoge stem. ‘Die is niet zomaar dood, maar hartstikke dood!’

Wordt vervolgd